Bij moord of verkrachting schreeuwen de krantenkoppen vaak van een ‘doorbraak!’ door het dna-bewijs. Of nog erger: van een ‘100% dna-match’. Dat is onzin. Dna-bewijs kan zeker helpen, maar dient wettelijk niet voor niets slechts als steunbewijs. In werkelijkheid is dna niet zaligmakend en zeker niet 100% betrouwbaar. Sterker: de betrouwbaarheid neemt af.
Het lijkt allemaal zo simpel. Er is een slachtoffer en op zijn of haar lichaam of op de plek waar hij of zij is gevonden of verkracht, wordt een dna-spoor van een verdachte aangetroffen. Dat moet dan welhaast de dader wel zijn! Simpel, maar zeker niet waar. Ook in dit scenario zijn er nog 1001 mogelijkheden die een andere kant op kunnen wijzen. Het koppelen van dna-bewijs aan schuld is het resultaat van een lange weg vol statistische hobbels en wetenschappelijke valkuilen. Waarbij de vraag zelfs is of het wel zou moeten leiden tot een dader.
Het eerste probleem is de vondst van het dna zelf. Dna ligt doorgaans niet als een vers en schoon ‘pakketje’ op de opsporingsdiensten te wachten. Niet zelden is er sprake van een (enigszins) gedateerde vondst met een vervuild resultaat. Niet alle slachtoffers worden meteen gevonden en niet alle slachtoffers van misbruik bellen meteen de politie.
Oude sporen
Biologische sporen zoals vingerafdrukken, haren, speeksel of bloed worden doorgaans pas (veel) later gevonden dan het tijdstip van het gepleegde misdrijf. Die sporen zijn door de ouderdom vaak veel lastiger te koppelen aan een specifieke verdachte dan je in eerste instantie zou denken. Ze zijn minder goed (of helemaal niet) te gebruiken door hun ‘leeftijd’ en zijn lastiger of zelfs onmogelijk aan een dader (laat staan een situatie) te koppelen omdat er immers van alles voorgevallen kan zijn in de tijd tussen het misdrijf en de vondst.
Om een simpel voorbeeld te geven: we laten allemaal dagelijks ons dna achter. Een mens verliest per uur meer dan een half miljoen huidschilfers en per dag dik honderd haren. We strooien dus dagelijks rijkelijk met ons dna. Als we in de trein zitten, naast een collega, in de wachtkamer of in je eigen slaapkamer. Het zit op onze kleren, op ons hoofd en aan onze handen. Als je even met je arm op een tafeltje leunt, is het al raak. Uw dna is overal. Een keurig vers spoor van een dader kan bij een enigszins gedateerd misdrijf dus vrij gemakkelijk ‘overlopen’ worden door andere mensen of door handelingen die slachtoffers of hun naasten zelf na een misdrijf verrichten.
Mengprofielen
Daar komt bij dat veel sporen bestaan uit zogenaamde mengprofielen. Bij een dergelijk profiel bevat de bemonstering van een spoor niet alleen het dna van een verdachte of dader, maar van meerdere personen. Dat kan dan gaan om het slachtoffer en de verdachte, maar soms zitten er ook sporen in van het slachtoffer, de verdachte en meerdere personen. Dan is direct de schuld koppelen dus al een stuk lastiger.
Dan de wijze waarop de vondst tot stand is gekomen. Recherchewerk bestaat uit keuzes maken. Dna-onderzoek is tijdrovend en kostbaar. Na een moord zullen forensische onderzoekers niet een compleet huis in een plastic tas meenemen en millimeter voor millimeter onderzoeken. Er worden keuzes gemaakt, specifieke plekken worden bemonsterd en nog veel meer plekken worden overgeslagen. Het bewijs is dus altijd per definitie niet compleet.
Deze valkuilen vormen nog lang niet het einde van het verhaal. Want als een aangetroffen dna-spoor inderdaad matcht met een verdachte, wat zegt die match dan eigenlijk? Dat het 100% de verdachte is? Nou, nee. Bij dna-onderzoek doet men veelal een uitspraak over hoe groot de kans is dat iemand niet de verdachte is. Een officier van justitie zal bijvoorbeeld zeggen dat de kans dat de verdachte niet de man of de vrouw van het dna-spoor is, één op de zoveel miljoen is. Met andere woorden: het bewijs is niet 100%, maar ietsje kleiner. Er is sprake van een statistische waarschijnlijkheid.
Rechtszaal
Een mooi bewijs voor deze problematiek kun je in de rechtszaal vinden. Daar waar rechters bij vragen over het dna-onderzoek graag een duidelijk en eensluidend antwoord willen hebben, komen deskundigen meestal niet verder dan een ‘ja, mits’ of een ‘nee, tenzij’. De rechters willen ‘het is een 100% match’ horen, maar krijgen veelal niet meer dan een ‘waarschijnlijkheid’.
En dan zijn we er uiteraard nog niet. Want een op zich mooie, niet vervuilde dna-match kan weliswaar iets zeggen over de aanwezigheid van een verdachte op een bepaalde plaats, het zegt doorgaans niets over de daadwerkelijke activiteiten van een verdachte en het exacte tijdstip waarop het dna is achtergelaten. Zo is er in een moordzaak in Amsterdam sprake van de vondst van het dna van een verdachte op de hand van een slachtoffer. Doorbraak!, zou je zeggen. Ware het niet dat de verdachte stelt dat hij het slachtoffer voor zijn dood nog een hand heeft gegeven. Of die verklaring nu klopt of niet, het is een feit dat veel slachtoffers van ernstige misdrijven hun dader kennen. Zo worden vrouwen veelal door hun partner gedood of door bekenden misbruikt. Het contact tussen beide kampen in de vorm van een dna-spoor is dus bijna altijd vrij eenvoudig door de verdachte te verklaren.
Bij seksueel misbruik zien we een zelfde scenario. In principe vormt dna uit sperma natuurlijk een veel ‘actiever’ spoor. Het zegt immers iets over het gedrag van de drager van het spoor, er is blijkbaar seksueel contact geweest. Verdachten kunnen echter vrij gemakkelijk beweren dat de seks vrijwillig was. Als er geen ander bewijs voorhanden is (zoals sporen van geweld bijvoorbeeld op het lichaam van de aangeefster) zegt het dna juridisch dus helemaal niets over de schuldvraag.
Juichen?
Wat mij fascineert is het volgende: opsporingsdiensten staan de laatste jaren te juichen over nieuwe technologieën die ervoor zorgen dat we sneller met dna-sporen aan de slag kunnen. Ook uit oud bewijsmateriaal (zoals in beslag genomen kleren) kan tegenwoordig dna gehaald worden bijvoorbeeld. Dat klinkt mooi, maar hierdoor komen er ook vaker onbetrouwbare mengprofielen en onvolledige profielen in beeld. Met alle complicaties en onzekerheden van dien.
Voor mensen die denken dat de wetenschap toch wel aardig op dezelfde lijn zit met betrekking tot de weging van dna-bewijs. Ook dat is niet zo. Er is in 2016 een aardig experiment gedaan. Deskundigen uit verschillende landen schreven op verzoek een rapport over exact dezelfde zaak. Wat bleek? De rapporten en de conclusies weken sterk van elkaar af. Zo sterk zelfs dat sommige uitkomsten ontlastend waren voor de verdachte en andere juist belastend.
De wetenschap is daarom een stuk voorzichtiger dan journalisten die graag wensen te schrijven over een doorbraak. Waar onderzoekers vroeger nog absolute uitspraken deden (Het is verdachte X), hanteren ze nu liever de ‘likelihood ratio’. Oftewel: wat is waarschijnlijker?
Ze gaan daarbij ook nog eens uit van zogenaamde hypotheses (‘als verdachte X het slachtoffer een hand heeft gegeven’ of ‘als verdachte tegen de wil van het slachtoffer seks met haar heeft gehad’). Na die hypotheses zal er op likelihood een uitspraak worden gedaan. Een deskundige zal iets zeggen over hoe goed een uitkomst uit het dna-onderzoek past bij hypothesen die elkaar per saldo uitsluiten (‘het spoor is van de verdachte’ of ‘het spoor is van een andere persoon, niet de verdachte’). De uitkomst zal vervolgens louter in een waarschijnlijkheid worden gegoten en om taalproblemen te voorkomen (de term ‘zeer waarschijnlijk’ kan voor een advocaat een andere lading hebben dan voor een officier van justitie) gebruiken deskundigen daar tegenwoordig maar een schaal voor. In cijfers dus.
Hoewel er nog veel meer te zeggen valt over dna-bewijs, denk ik dat we ons vaker moeten realiseren dat het wegen van een dna-spoor juridisch een lange en verraderlijke weg is. Hou het dna-bewijs daarom daar waar het hoort: als een ondersteuning en niet als een doorbraak.