Ruzie met een officier

 

Ik heb eigenlijk nooit ruzie op de rechtbank, maar vandaag was er een vervelend incident.

Met een officier van justitie nog wel.

Een doorgaans uitermate vriendelijke officier ook nog. Realistisch in zijn strafeis en strafmaat.

Ooit stond hij breeduit lachend op GeenStijl.

De beste man bracht om 09.00 uur een politie-agent voor de rechter. Een motoragent die jarenlang benzine had gestolen van de baas. Met de tankpas van de politie.

Kan niet. Integriteit van de overheid op het spel.

Agent werd dan ook ontslagen.

Gek genoeg was er van deze voor het gezag heikele zaak geen dagvaarding beschikbaar voor de pers. Iedere rechtszaak die dag zat keurig in het aan de pers verstrekte mapje, maar de motoragent ontbrak.

Dat is gek, omdat de pers altijd en van elke zaak (zelfs als het om een weggegooid blikje bier gaat) een dagvaarding krijgt.

Onder embargo weten wij enkele dagen van tevoren al wie wat gedaan zou hebben.

Nu ontbrak er ineens een hele dagvaarding, uitgerekend op het moment dat de politie zelf iets fout had gedaan.

Ik sprak de officier van justitie buiten de rechtszaal hier op aan en sprak mijn verbazing uit. Vond het wel heel toevallig, allemaal.

De officier in kwestie legde omstandig uit dat ik hier niets achter moest zoeken. Justitie hecht er namelijk juist veel waarde  aan dit soort zaken open en eerlijk naar voren te brengen.

Ik hoorde het hem zeggen.

Toegegeven. Ik reageerde ietwat bot. Mijn reactie kwam er op neer dat ik niet meteen geloof hechtte aan deze woorden.

Dat had ik niet moeten zeggen.

De officier reageerde als door een wesp gestoken en betichtte mij meteen van het in twijfel trekken van zijn integriteit.

Noemde ik hem soms een leugenaar?

Ik krabbelde terug. Niet in de laatste plaats omdat ik vond (en vind) dat ik zelf ook wel wat minder bot had kunnen reageren. Bovendien was leugenaar nou niet meteen de kwalificatie die ik in gedachten had. Ik deelde hem nogmaals mee dat mijn gevoel er slechts een van verbazing was.

Het was de officier nu menens. Hij zei dat hij meteen uit ging zoeken waarom de pers geen dagvaarding had. Maar zijn ergernis over mijn vraagstelling was duidelijk zichtbaar.

Ondertussen had ik tijd om na te denken en ik werd zowaar een beetje kwaad.

Die kwaadheid kwam er uit toen de officier bij het einde van het gesprek nogmaals benadrukte dat hij mijn ‘ondertoon’ niet kon waarderen.

Ik deelde hem, terwijl ik weg liep, eveneens geergerd en met bewuste ondertoon mee dat ik gewoon mijn werk doe. Of woorden van gelijke strekking.

Verder kwam ik niet. Het gesprek was ten einde.

Wat ik eigenlijk wilde -en had moeten -zeggen was dat ik geld verdien met wantrouwen. Dat je als journalist de woorden van gezagsdragers niet klakkeloos over moet nemen.

En dat ik niet twijfel aan de integriteit en goede bedoelingen van de officier in kwestie, maar dat er ook best op een ander niveau iemand de beslissing zou kunnen hebben genomen om – toevallig – een bepaalde dagvaarding niet naar de pers te sturen.

Uiteindelijk hield ik een slecht gevoel over aan de confrontatie, maar er borrelde ook nog een ander gevoel op.

De confrontatie vertelde namelijk ook iets over hoe de verhoudingen tussen justitie/rechtbank en een rechtbankverslaggever in de loop der jaren zijn gegroeid.

De rechtbank en het Openbaar Ministerie staan journalisten toe. Ze mogen onbeperkt schrijven over de levens en fouten van verdachten. Ergens ontstaat daarbij volgens mij (wellicht onbewust) het idee dat de pers een beetje achter justitie staat. In dienst van de good guys. 

In de rechtszalen hoor ik regelmatig dat de openbaarheid van het recht een groot goed is.

Maar in de praktijk blijkt meer dan eens dat gezagsdragers zelf toch niet zo zitten te wachten op een al te kritische houding.

Delen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *